Wat bepaalt valutakoersen?

In een vorig artikeltje hebben we de zogenaamde PPP waarden van valuta besproken, de waarden waarbij een pakket goederen (of, zoals in het geval van de Big Mac index, de Big Mac van McDonalds) hetzelfde is in beide landen van een bepaalde wisselkoers. Als een Big Mac 2 euro kost in het eurogebied, maar $4 in Amerika, dan is de PPP wisselkoers 2 euro per dollar. Wijkt de koers hiervan af, dan is de euro onder- of overgewaardeerd ten opzichte van de dollar.

Echter, probleem is dat die over- of onderwaardering van valuta langdurig kan blijven bestaan. De yen is al decennia enorm duur bijvoorbeeld. Als theorie om valutabewegingen mee te verklaren is PPP daarom minder geschikt, PPP waardes zijn meer een referentiepunt.

De monetaristen bij het investeren in valuta

Belangrijk, zeker in de huidige economische situatie, is de zogenaamde monetaire wisselkoers theorie. De centrale variabele in de monetaire theorie is de geldhoeveelheid.

Gezien het feit dat een valuta niets anders is dan geld (in verschillende landen) en een valutakoers niets anders is dan de relatieve vraag en aanbod naar deze valuta’s, is het niet verwonderlijk dat als de geldhoeveelheid in land A toeneemt, en in land B niet, de valuta van land A minder schaars wordt relatief ten opzichte van de valuta van land B, waardoor de valuta van land A goedkoper wordt ten opzichte van die van land B.

Eigenlijk een verrassend simpele marktgedachte van vraag en aanbod. Daar waar het aanbod relatief toeneemt zal de prijs ervan tenderen te zakken. Maar ook hier zijn weer een hele rits bezwaren tegenin te brengen. Geld is bijvoorbeeld een behoorlijk rekbaar begrip. Er zijn diverse definities in omloop (M0, M1, M2, M3, etc.) welke steeds meer instrumenten als geld beschouwen, simpel omdat de liquiditeit ervan dusdanig is dat deze snel en zonder veel verlies kunnen worden omgezet in geld.

De geldhoeveelheid is ook geen instrument van monetair beleid, hoogstens doelvariabelen, en zelfs dat laatste zie je vrijwel nooit meer sinds de hoogtijdagen van het monetarisme in de jaren tachtig van de vorige eeuw. In theorie was het allemaal betrekkelijk simpel, binnen de landsgrenzen zou de volgende relatie gelden:

MV = PY waarbij:

  • M de geldhoeveelheid is
  • P is het prijsniveau
  • V de omloopsnelheid van geld (hoe vaak de geldhoeveelheid gemiddeld van eigenaar verwisseld per jaar)
  • Y is het bruto nationaal product (BNP)

Monetaristen meenden dat V relatief stabiel was, en Y werd bepaald door non-monetaire variabelen. In dat geval zou er een redelijk duidelijke relatie zijn tussen de geldhoeveelheid (M) en de prijzen. Het is nu ook begrijpelijk hoe de belangrijkste monetaire econoom, Milton Friedman, heeft kunnen beweren dat inflatie altijd en overal een monetair fenomeen is.

Echter, V bleek niet stabiel, en M heeft ook invloed op Y, zodat deze overzichtelijke relatie (afkomstig van Irving Fisher) niet meer is dan een mooie identiteit zonder veel verklarings- laat staan voorspellingskracht.

We blijven nog even stilstaan bij die omloopsnelheid V. De inverse daarvan (1/V) is namelijk de geldvraag. U bent wellicht geneigd om te zeggen dat de geldvraag oneindig is, maar zo is het niet. De geldvraag is simpel welk deel de private sector vermogens in geld wordt aangehouden. Geld heeft als voordeel dat je er mee kunt betalen, maar als nadeel dat het weinig of geen rendement oplevert. De geldvraag zal dus hoger zijn als de rente afneemt, simpel omdat alternatieven (zoals obligaties, of termijndeposito’s) minder opleveren.

Belangrijk is echter dat de geldvraag is niet stabiel genoeg om voorspellingen op te kunnen baseren. Als het geldaanbod niet goed definieerbaar is en niet goed door de centrale bank kan worden beheerst als een beleidsinstrument, en als de geldvraag ook al niet stabiel is dan blijft er van de monetaire theorie binnen de landsgrenzen operationeel niet veel over, laat staan als we het over valutaverhoudingen hebben.

Als het geldaanbod in land A toeneemt hoeft dat nog niet tot een dalende valuta (of stijgende prijzen) te leiden als de geldvraag ook toeneemt. Toch is er grosso modo wel enig verband tussen deze variabelen en valutabewegingen. Dat is ook precies de reden waarom zoveel beleggers een daling van de dollar verwachten omdat er zoveel bijgedrukt worden.

Echter, datzelfde gebeurt ook met andere valuta’s, en dat bijdrukken blijkt ook wat ingewikkelder te zijn. We hebben het hier over ‘quantitative easing’ (QE), het beleid van centrale banken om langdurige obligaties (of andere activa, zoals mortgage backed securities) op te kopen met als oogmerk de (lange) rente te laten dalen en meer liquiditeit in de economie te pompen.

Maar als banken deze liquiditeit niet uitlenen komt er weinig van in omloop, waardoor de effecten beperkt zijn, zodat het met de daling van de dollar vooralsnog meevalt.

Comments are closed.